X-12.584-1/13

RAAD VAN STATE, AFDELING ADMINISTRATIE.

A R R E S T

nr. 157.464 van 11 april 2006

in de zaken A. 168.133/X-12.584

A. 168.136/X-12.585.

I. In zake : 1. Barbara OOGHE,

2. de gemeente OOSTERZELE,

die woonplaats kiezen bij

Advocaten B. ROELANDTS en E. DE WITTE,

kantoor houdende te 9000 GENT,

Kasteellaan 141

tegen :

het VLAAMSE GEWEST,

dat woonplaats kiest bij

Advocaat V. TOLLENAERE,

kantoor houdende te 9000 GENT,

Koning Albertlaan 128.

tussenkomende partij :

de nv RODIVE,

gevestigd te 9400 DENDERWINDEKE,

Vreckom 8.

II. In zake: 1. Mathieu WILLE,

2. XXXXXXXXXX,

die woonplaats kiezen bij

Advocaten B. ROELANDTS en E. DE WITTE,

kantoor houdende te 9000 GENT,

Kasteellaan 141

tegen:

het VLAAMSE GEWEST,

dat woonplaats kiest bij

Advocaat V. TOLLENAERE,

kantoor houdende te 9000 GENT,

Koning Albertlaan 128.

tussenkomende partij :

de nv RODIVE,

gevestigd te 9400 DENDERWINDEKE,

Vreckom 8.

---------------------------------------------------------------------------------------------------

X-12.584-2/13

DE VOORZITTER VAN DE Xe KAMER,

Gezien het verzoekschrift dat Barbara OOGHE en de gemeente

OOSTERZELE op 25 november 2005 hebben ingediend om de schorsing van de

tenuitvoerlegging te vorderen van het besluit van 25 februari 2005 van de Vlaamse

Minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening, houdende eensdeels

inwilliging van het beroep van de gemachtigde ambtenaar en van het College van

burgemeester en schepenen van de gemeente Oosterzele tegen de beslissing van

31 juli 2003 van de Bestendige Deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen

waarbij aan de nv RODIVE een voorwaardelijke vergunning wordt verleend voor het

bouwen van een woning op een perceel gelegen te Oosterzele, Sint-Martensdries,

kadastraal bekend sectie B, nr. 511 en vernietiging van voormelde beslissing van

31 juli 2003, anderdeels afgifte van de stedenbouwkundige vergunning aan de

nv RODIVE;

Gezien het verzoekschrift dat Mathieu WILLE en XXXXXXX op 25 november 2005 hebben ingediend om de schorsing van

de tenuitvoerlegging te vorderen van het besluit van 25 februari 2005 van de

Vlaamse Minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening, houdende

eensdeels inwilliging van het beroep van de gemachtigde ambtenaar en van het

College van burgemeester en schepenen van de gemeente Oosterzele tegen de

beslissing van 31 juli 2003 van de Bestendige Deputatie van de provincieraad van

Oost-Vlaanderen waarbij aan de nv RODIVE een voorwaardelijke vergunning wordt

verleend voor het bouwen van een woning op een perceel gelegen te Oosterzele,

Sint-Martensdries, kadastraal bekend sectie B, nr. 511 en vernietiging van voormelde

beslissing van 31 juli 2003, anderdeels afgifte van de stedenbouwkundige vergunning

aan de nv RODIVE;

Gezien de nota van de verwerende partij in beide zaken;

Gezien het verslag opgemaakt door Auditeur T. DE WAELE;

Gelet op de kennisgeving van het verslag aan partijen;

Gelet op de beschikkingen van 13 januari 2006 waarbij de

terechtzitting bepaald wordt op 27 januari 2006;

X-12.584-3/13

Gehoord het verslag van Kamervoorzitter P. LEMMENS;

Gehoord de opmerkingen van Advocaat R. SLABBINCK die loco

Advocaten B. ROELANDTS en E. DE WITTE verschijnt voor de verzoekende

partijen in beide zaken, van Advocaat V. TOLLENAERE die verschijnt voor de

verwerende partij in beide zaken, en van Advocaat E. PATTYN die loco Advocaat

G. MAESEELE verschijnt voor de tussenkomende partij in beide zaken;

Gehoord het eensluidend advies van Auditeur T. DE WAELE;

Gelet op de artikelen 17 en 18 en titel VI, hoofdstuk II, van de

wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

1. Overwegende dat de vorderingen in de zaken

A. 168.133/X-12.584 en A. 168.136/X-12.585 gericht zijn tegen hetzelfde besluit;

dat de twee vorderingen samenhangend zijn, en dan ook samengevoegd worden;

2. Overwegende dat de nv RODIVE met twee verzoekschriften van

14 december 2005 heeft gevraagd om in het administratief kort geding in de

respectieve zaken A.168.133/X-12.584 en A. 168.136/X-12.585 te mogen

tussenkomen; dat er grond is om de verzoeken in te willigen;

3. Overwegende dat de tussenkomende partij op 5 juli 2002 een

aanvraag heeft ingediend, strekkende tot het verkrijgen van een stedenbouwkundige

vergunning voor de bouw van een alleenstaande eengezinswoning op een perceel

gelegen te Balegem (Oosterzele), Sint-Martensdries 11, kadastraal bekend als

Oosterzele 2de afdeling (Balegem), sectie B, nr. 511; dat het terrein waarop de

aanvraag betrekking heeft doorsneden wordt door de Molenbeek, een waterloop van

derde categorie;

Overwegende dat het College van burgemeester en schepenen van

de gemeente Oosterzele bij besluit van 5 november 2002 de gevraagde vergunning

heeft geweigerd; dat de tussenkomende partij ondertussen, bij een op dezelfde dag

aangetekend schrijven, bij de Bestendige Deputatie van de provincieraad van

Oost-Vlaanderen beroep had ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing van het

college binnen de daartoe bepaalde termijn; dat de tussenkomende partij bij een op

15 november 2002 ter post aangetekend schrijven ook beroep heeft ingesteld tegen

X-12.584-4/13

het genoemde besluit van 5 november 2002; dat de bestendige deputatie bij besluit

van 16 januari 2003, na vastgesteld te hebben dat het college op 5 november 2002,

ingevolge het beroep tegen het uitblijven van een beslissing, geen

beslissingsbevoegdheid meer had, het op 15 november 2002 ingestelde beroep

onontvankelijk verklaard heeft; dat de bestendige deputatie vervolgens bij besluit van

31 juli 2003 uitspraak gedaan heeft over het op 5 november 2002 ingestelde beroep

tegen de ontstentenis van beslissing; dat zij de gevraagde vergunning heeft verleend,

op voorwaarde dat het vloerpeil minstens 50 cm boven de stoeprand van de straat

zou liggen en er geen kelders gebouwd zouden worden; dat tegen dat besluit beroep

bij de Vlaamse regering is ingesteld door de gemachtigde ambtenaar en door het

college van burgemeester en schepenen; dat de tussenkomende partij in de loop van

de procedure bij de minister haar plannen heeft aangepast aan de opmerkingen die

op haar oorspronkelijke aanvraag waren gemaakt door de afdeling Water, provincie

Oost-Vlaanderen, van het Departement Leefmilieu en Infrastructuur van het

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; dat de Vlaamse Minister van Financiën en

Begroting en Ruimtelijke Ordening bij besluit van 25 februari 2005, na eerst de

beroepen te hebben ingewilligd en het besluit van de bestendige deputatie van 31 juli

2003 te hebben vernietigd, de gevraagde vergunning heeft verleend voor de werken

uit te voeren overeenkomstig de aangepaste plannen; dat dit ministerieel besluit het

voorwerp van de voorliggende vordering vormt;

Overwegende dat de natuurlijke personen die als verzoeker

optreden allen wonen in de onmiddellijke omgeving van het betrokken perceel;

4. Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde

wetten op de Raad van State tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden

besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die

de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden, en

dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een

moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

5. Overwegende dat de verzoekers in de twee zaken een tweede

middel inroepen, afgeleid uit de schending van artikel 8 van het decreet van 18 juli

2003 betreffende het integraal waterbeleid, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli

1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, en de

beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het zorgvuldigheidsbeginsel,

X-12.584-5/13

doordat de Vlaamse minister met toepassing van de

watertoetsregeling, bedoeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende

het integraal waterbeleid, een stedenbouwkundige vergunning verleent op grond van

volgende overwegingen :

"Overwegende dat rekening dient gehouden met artikel 8 van het decreet van

18 juli 2003 betreffende het algemeen waterbeleid, de zogenaamde watertoets,

dat om deze reden tijdens onderhavige beroepsprocedure het advies van de

afdeling water werd gevraagd;

Overwegende dat op 16 februari 2004 door de afdeling water Oost-Vlaanderen

van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap het volgend voorwaardelijk

gunstig advies werd verleend :

'We zien geen argumenten om de bouwvergunning te weigeren op grond

van motivaties rond het aspect water. De bouwvergunning, indien ze om

andere redenen ook aanvaardbaar is, wordt het best aangevuld met

voorwaarden zoals :

1. de vloerpas wordt gerealiseerd 0,50 m hoger dan het peil van de

weg

2. het gebouw dient ingeplant op minstens 5 m van de beek. Op plan

dient het bijgevolg iets verschoven

3. de toegangsweg over de beek : hiervoor dient een machtiging

aangevraagd conform de wetgeving op de bevaarbare waterlopen

4. aangezien er geen riool aanwezig is, dient er een IBA opgelegd';

Overwegende dat op 25 juni 2004 door de afdeling water van het Ministerie

van de Vlaamse Gemeenschap het volgend advies werd verstrekt :

'In de vallei van de Molenbeek, een onbevaarbare waterloop van de

derde categorie, is wel gevoelig voor wateroverlast. De locatie van de

aanvraag is bovendien een kwelrijk laaggelegen valleigebied dat als

biologisch zeer waardevol wordt aangeduid volgens de biologische

waarderingskaart (moerasspirearuigte).

De bouw van de aangevraagde woning zou leiden tot volgende

schadelijke effecten voor het milieu en voor het watersysteem :

- Alhoewel niet aangeduid als risicogebied voor overstromingen gaat

het om een van nature overstroombaar gebied dat als dusdanig

moet gevrijwaard blijven : in de toekomst moeten dergelijke

gebieden opnieuw kunnen ingeschakeld worden als

waterbergingszones teneinde wateroverlast in de daarbuiten

gelegen vergunde woningen te voorkomen.

De hydrodynamische studie 'Molenbeek-Gondebeek en haar

zijbeken' van april 1999, goedgekeurd op 10 november 1999 door

de provincie Oost-Vlaanderen, geeft trouwens aan dat er extra

buffercapaciteit langsheen het traject van de Molenbeek moet

gezocht worden om de schade door wateroverlast in de toekomst te

vermijden. Het innemen van een van nature overstroombaar gebied

in Balegem hypothekeert deze mogelijkheden op die plaats voor

altijd;

X-12.584-6/13

- Het terrein waarop men wenst te bouwen is een kwelrijk gebied

waarop zeldzame waterafhankelijke vegetatie voorkomt. Het

decreet integraal waterbeleid beoogt het tegengaan van de verdere

aantasting van dergelijke gebieden : de bouw van de woning zou

gepaard moeten gaan met lokale grondwerken en

ontwateringswerken om de constructie droog te houden, zodat niet

alleen de zone van de woning, maar ook de omliggende randzone

schade ondervindt. De aanvraag is dus zowel in strijd met artikel

5, 4/ van het decreet integraal waterbeleid als met de zorgplicht

zoals voorzien in het decreet natuurbehoud;

- De woning is niet aansluitbaar op de riolering (momenteel nog

geen riolering aanwezig in de straat en bovendien verhindert de

ligging van de Molenbeek tussen de woning en de straat de

toekomstige aansluitbaarheid ervan op de riolering), er is geen IBA

voorzien in de bouwaanvraag : de lozing van het afvalwater van de

woning zal een blijvend schadelijk effect hebben op de

waterkwaliteit van de Molenbeek;

Het dossier wordt ongunstig geadviseerd om de bovenvermelde

redenen. Voor het gebied dringt zich een wijziging van de

gewestplanbestemming als woonzone op';

Overwegende dat, zoals uit bovenstaand advies blijkt, de bouw van de

aangevraagde woning eventueel zou leiden tot een aantal schadelijke effecten

voor het milieu en het watersysteem; dat het terrein echter niet is aangeduid als

risicogebied voor overstromingen, dat mits strikte voorwaarden deze eventuele

schadelijke effecten kunnen worden geremedieerd;

Overwegende dat de plannen werden aangepast conform de opmerkingen van

de afdeling Water provincie Oost-Vlaanderen Ministerie van de Vlaamse

Gemeenschap; dat de aanpassingen betrekking hebben op de inplanting van de

woning ten aanzien van de beek;

Overwegende dat de aanvraag om bovenvermelde redenen voor vergunning

vatbaar is",

terwijl de overheid overeenkomstig artikel 8, § 1, eerste lid van het

voornoemde decreet 'er zorg voor (moet dragen) door het weigeren van de

vergunning of door goedkeuring te weigeren aan het plan of programma, dan wel

door het opleggen van gepaste voorwaarden of aanpassingen aan het plan of

programma, dat geen schadelijk effect ontstaat of zoveel mogelijk wordt beperkt en,

indien dit niet mogelijk is, dat het schadelijk effect wordt hersteld of in de gevallen

van de vermindering van de infiltratie van hemelwater of de vermindering van

ruimte voor het watersysteem, gecompenseerd', en, zo het schadelijk effect

betrekking heeft op de kwantitatieve toestand van het grondwater, geen goedkeuring

aan een vergunning kan worden verleend, dan wanneer er een dwingende redenen

van groot maatschappelijk belang bestaat (art. 8, § 1, tweede lid) (...), waarbij het

begrip 'schadelijke effecten' dient te worden beoordeeld in het licht van een breed

X-12.584-7/13

spectrum van evaluatiecriteria, waaronder het risico op overstromingen en de

vrijwaring van de watergebonden natuur (...);

en terwijl de beslissing over de in § 1 bedoelde watertoets op basis

van artikel 8, §2 van het decreet betreffende het integraal waterbeleid is verbonden

aan een bijzondere formele motiveringsverplichting, waarbij de goedkeuring van een

vergunning in elk geval aan de in artikel 5 en 6 van dat decreet bedoelde

doelstellingen en beginselen van integraal waterbeleid moet worden getoetst;

en terwijl die beoordeling in ieder geval vereist dat de overheid die

over de goedkeuring van een vergunning beslist op de eerste plaats in de formeel

uitgedrukte motieven van haar beslissing aangeeft of er al dan niet schadelijke

effecten zijn te verwachten op het watersysteem en, in voorkomend geval, vervolgens

ingaat op de op te leggen voorwaarden om die schade te voorkomen, beperken,

herstellen of te compenseren, die in het licht van de te realiseren doelstellingen en toe

te passen beginselen van integraal waterbeleid passend worden geacht door de

overheid;

en terwijl de motivering van de bestreden beslissing in het licht van

de watertoets feitelijk, rechtens en beleidsmatig onaanvaardbaar is en om deze

redenen draagkracht mist, en wel om volgende redenen :

• Uit de bestreden beslissing blijkt dat de watertoetsbeoordeling

uitsluitend gebeurt in het licht van het overstromingsrisico, wat gelet op

de strekking van het begrip 'schadelijke effecten', zoals gedefineerd in

artikel 3, § 2, 17/, ontoereikend is nu met betrekking tot de andere

(mogelijke) schadelijke effecten van het bouwproject, zoals deze met

betrekking tot de vernietiging van de watergebonden natuur en de

rioleringsproblematiek (die nochtans wel concreet in kaart werden

gebracht en heel gedetailleerd werden besproken in het advies van de

Afdeling Water) elke evaluatie ontbreekt.

• Het overstromingsgevaar wordt overigens uitsluitend beoordeeld in het

licht van een formeel criterium, namelijk de 'aanduiding' van de

betrokken grond als risicogebied voor overstromingen (...), wat

evenwel niet wordt voorgeschreven door artikel 3, § 2, 17/.

De appreciatie van dit overstromingsgevaar dient te gebeuren op basis

van een feitelijke, in concreto-beoordeling, en niet op een formeeljuridische

basis.

Met deze louter formalistische overweging wordt in strijd met de

verplichting van de overheid om haar beslissingen te baseren op een

zorgvuldige feitenvinding en -afweging, volstrekt voorbijgegaan aan de

feitelijke toestand van het bouwterrein en de onmiddellijk(e) omgeving

ervan, nu uit de hydrodynamische studie uitgevoerd in opdracht van de

provincie Oost-Vlaanderen blijkt dat door de bebouwing van dit terrein

X-12.584-8/13

het gevaar op wateroverlast toeneemt, wat overigens andermaal werd

beklemtoond in het advies van de Afdeling Water.

• De bestreden beslissing geeft tenslotte geen afdoende antwoord op het

uitgesproken ongunstig advies van de Afdeling Water van de Vlaamse

Gemeenschap, waarin op heel nauwkeurige wijze drie schadelijke

effecten van het bouwproject op het watersysteem in kaart worden

gebracht en geëvalueerd (overstromingsgevaar, vernieling van

watergebonden natuurwaarden en rioleringsproblematiek).

In de litigieuze beslissing wordt het bestaan van deze schadelijke

effecten overigens niet tegengesproken; integendeel wordt het bestaan

ervan uitdrukkelijk erkend waar wordt overwogen dat 'de bouw van de

aangevraagde woning eventueel zou leiden tot een aantal schadelijke

effecten voor het milieu en het watersysteem'.

Vervolgens wordt in antwoord op het ongunstig advies van de Afdeling

Water, in de bestreden beslissing geoordeeld dat 'mits strikte

voorwaarden deze eventuele schadelijke effecten kunnen worden

geremedieerd'. Voor wat deze voorwaarden betreft wordt meer

specifiek verwezen naar het feit dat de plannen werden aangepast

conform de opmerkingen van de Afdeling Water van de provincie Oost-

Vlaanderen.

Nu deze aanpassing van de bouwplannen in functie van de

opmerkingen van de Afdeling Water van de provincie Oost-Vlaanderen

evenwel uitsluitend betrekking hebben op de inplanting van de woning

ten aanzien van de beek, kan niet worden ingezien in welk opzicht

daarmee ook de schadelijke effecten met betrekking tot de vernieling

van de watergebonden natuur en de rioleringsproblematiek in rekening

worden gebracht, die immers niet worden vermeden of geremedieerd

door deze vergunningsvoorwaarde. Daarenboven biedt deze

vergunningsvoorwaarde ook geenszins een oplossing voor het

verhoogde overstromingsrisico voor de omwonenden;

Overwegende dat artikel 8, § 1, eerste lid, van het decreet van

18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid onder meer bepaalt dat de overheid

die over een vergunning moet beslissen, er zorg voor draagt, door het weigeren van

de vergunning of door het opleggen van gepaste voorwaarden, dat geen schadelijk

effect ontstaat of dat dit zoveel mogelijk wordt beperkt en, indien dit niet mogelijk

is, dat het schadelijk effect wordt hersteld of, in te dezen niet relevante gevallen,

gecompenseerd; dat artikel 8, § 2, tweede lid, van het genoemde decreet bepaalt dat

de beslissing die de overheid neemt in het kader van § 1 wordt gemotiveerd, waarbij

in elk geval de doelstellingen en de beginselen van het integraal waterbeleid worden

getoetst; dat artikel 3, § 2, 17/, van het decreet bepaalt dat onder het begrip

"schadelijk effect" verstaan moet worden : "ieder betekenisvol nadelig effect op het

milieu dat voortvloeit uit een verandering van de toestand van watersystemen of

bestanddelen ervan die wordt teweeggebracht door een menselijke activiteit; die

effecten omvatten mede effecten op de gezondheid van de mens en de veiligheid van

X-12.584-9/13

de vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen, gelegen buiten

overstromingsgebieden, op het duurzaam gebruik van water door de mens, op de

fauna, de flora, de bodem, de lucht, het water, het klimaat, het landschap en het

onroerend erfgoed, alsmede de samenhang tussen een of meer van deze elementen";

Overwegende dat uit die bepalingen volgt dat een beslissing

waarbij een stedenbouwkundige vergunning wordt verleend een formele motivering

dient te bevatten waaruit blijkt dat de in artikel 8, § 1, van het decreet bedoelde

watertoets is uitgevoerd; dat uit die motivering meer bepaald moet blijken, hetzij dat

uit de werken waarvoor de vergunning wordt verleend geen schadelijke effecten

kunnen ontstaan als bedoeld in artikel 3, § 2, 17/, van het decreet, hetzij dat zulke

effecten wel kunnen ontstaan, maar dat die door het opleggen van gepaste

voorwaarden zoveel mogelijk worden beperkt of hersteld;

Overwegende dat het bestreden besluit op het punt van de

watertoets gemotiveerd is zoals in het middel is weergegeven; dat het bestreden

besluit verwijst, enerzijds, naar het advies van de afdeling Water, Oost-Vlaanderen,

van 16 februari 2004, en anderzijds, naar het advies van de afdeling Water,

hoofdbestuur, van 25 juni 2004; dat het advies van de afdeling Water,

Oost-Vlaanderen, gunstig is, met dien verstande dat een aantal voorwaarden

gesuggereerd worden; dat uit een nader onderzoek van dat advies blijkt dat enkel de

voorwaarde i.v.m. de vloerpas van de woning volgt uit de watertoets, en dat die

voorwaarde is ingegeven door de bezorgdheid om de ontworpen woning zelf te

beschermen tegen eventuele overstromingen; dat uit dat advies voorts blijkt dat de

voorwaarde i.v.m. de afstand van de woning tot de Molenbeek is ingegeven door de

bezorgdheid om de erfdienstbaarheid ten gunste van het bestuur, bedoeld in

artikel 17 van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare

waterlopen, te vrijwaren, en dat de voorwaarde i.v.m. de individuele

behandelingsinstallatie van afvalwater (IBA) is ingegeven door de bezorgdheid om

te zorgen voor een behoorlijke afvoer van het afvalwater; dat het advies van de

afdeling Water, hoofdbestuur, ongunstig is; dat dit ongunstig advies met name steunt

op de vaststelling dat de bouw van de ontworpen woning zou leiden tot drie

onderscheiden schadelijke effecten voor het milieu en voor het watersysteem: het

innemen van een gebied dat van nature overstroombaar is maakt het onmogelijk om

dat gebied nog in te schakelen als bufferzone, ter bescherming van woningen gelegen

buiten dat gebied; door de bouw van de ontworpen woning zou een gebied dat

aangeduid wordt als een biologisch zeer waardevol gebied (moerasspirearuigte)

schade ondervinden; doordat de woning niet aansluitbaar is op de riolering en de

X-12.584-10/13

aanvraag niet voorziet in een IBA, zou de lozing van het afvalwater van de

ontworpen woning een blijvend schadelijk effect hebben op de waterkwaliteit van de

Molenbeek;

Overwegende dat in het bestreden besluit wordt erkend dat de

bouw van de ontworpen woning zou kunnen leiden tot de schadelijke effecten voor

het milieu en het watersysteem, als vermeld in het advies van de afdeling Water,

hoofdbestuur; dat het besluit ervan uitgaat dat deze eventuele schadelijke effecten

geremedieerd kunnen worden door het opleggen van "strikte voorwaarden";

Overwegende dat het bestreden besluit zelf geen voorwaarden

oplegt, maar vaststelt dat de oorspronkelijke plannen zijn aangepast aan de

opmerkingen van de afdeling Water, provincie Oost-Vlaanderen; dat die

aanpassingen met name betrekking hebben op de inplanting van de woning ten

aanzien van de beek, zoals uitdrukkelijk in het bestreden besluit wordt vastgesteld,

en op de verhoging van de vloerpas; dat op de gewijzigde plannen ook een

microwaterzuiveringsinstallatie is aangegeven;

Overwegende dat, zo met die aanpassingen wordt tegemoet

gekomen aan de opmerkingen van de afdeling Water, Oost-Vlaanderen, en aan het

bezwaar van de afdeling Water, hoofdbestuur, in verband met de lozing van

afvalwater, uit het bestreden besluit daarentegen niet blijkt door welke maatregelen

tegemoet gekomen wordt aan de twee andere bezwaren die zijn vermeld in het advies

van de afdeling Water, hoofdbestuur, met name de onbeschikbaarheid van een gebied

dat van nature in aanmerking komt als overstroombaar gebied, ter bescherming van

de reeds vergunde woningen, en de aantasting van een biologisch zeer waardevol

gebied; dat, door de gevraagde vergunning te verlenen, zonder aan te geven hoe de

twee voornoemde schadelijke effecten zoveel mogelijk worden beperkt of hersteld,

het bestreden besluit niet regelmatig gemotiveerd lijkt te zijn;

Overwegende dat het middel, in zoverre het de schending inroept

van artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003, in de hiervóór aangegeven mate

ernstig is;

6. Overwegende, wat het moeilijk te herstellen ernstig nadeel betreft,

dat de eerste verzoekster in de zaak A. 168.133/X-12.584 en de twee verzoekers in

de zaak A. 168.136/X-12.585 aanvoeren dat zij wonen in de onmiddellijke omgeving

van het perceel waarop de bestreden vergunning betrekking heeft; dat zij in de eerste

X-12.584-11/13

plaats wijzen op de toename van wateroverlast telkens als de Molenbeek buiten haar

oevers treedt, nu door de bebouwing van het genoemde perceel de bergingscapaciteit

van dat perceel ongedaan gemaakt wordt; dat zij er voorts op wijzen dat zij geen

zicht meer zullen hebben op een zeer waardevolle vegetatie, maar op een woning, die

daarenboven nog veel hoger ligt dan de hunne; dat zij, in verband met de twee aldus

omschreven aspecten van het nadeel, aanvoeren dat hun normale woongenot

aangetast wordt;

Overwegende dat uit het advies van de afdeling Water,

hoofdbestuur, van 25 juni 2004 blijkt dat het perceel waarop de vergunning

betrekking heeft, in aanmerking komt om te dienen als overstroombaar gebied,

"teneinde schade door wateroverlast in de daarbuiten gelegen vergunde woningen te

voorkomen"; dat uit dat advies voorts blijkt dat het bedoelde terrein "een kwelrijk

gebied (is), waarop zeldzame waterafhankelijke vegetatie voorkomt"; dat die

vaststellingen door het bestreden besluit niet worden tegengesproken, maar

integendeel, zoals uit de bespreking van het tweede middel is gebleken, worden

bijgevallen; dat de verzoekers dan ook aannemelijk maken dat het nadeel, zoals door

hen beschreven, wel degelijk uit de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit kan

voortvloeien;

Overwegende dat de verweerder en de tussenkomende partij

opwerpen dat het betrokken perceel volgens het gewestplan gelegen is in een

woongebied, en dat de verzoekers zich bijgevolg aan de bouw van een woning en aan

het verdwijnen van een natuurlijke vegetatie moeten verwachten; dat de vaststelling

dat het perceel gelegen is in een woongebied evenwel niet determinerend is; dat de

verzoekers zich immers wel moeten verwachten aan de mogelijke bouw van een

woning, maar niet aan de bouw van gelijk welke woning; dat zij te dezen aanvoeren

dat de bouw van de woning vergund is met miskenning van een aantal decretale

voorwaarden die precies in het belang van de omwonenden en van de bescherming

van de natuur zijn voorgeschreven;

Overwegende dat het aangevoerde nadeel ernstig en bovendien

moeilijk te herstellen is;

Overwegende dat het, gelet op het bestaan van een moeilijk te

herstellen ernstig nadeel in hoofde van de voornoemde verzoekers, niet nodig is om

na te gaan of een dergelijk nadeel ook bestaat in hoofde van de tweede verzoekster

in de zaak A. 168.133/X-12.584;

X-12.584-12/13

7. Overwegende dat zowel in de zaak A. 168.133/X-12.584 als in de

zaak A. 168.136/X-12.585 is voldaan aan de bij artikel 17, § 2, van de

gecoördineerde wetten op de Raad van State opgelegde voorwaarden om de

schorsing van de tenuitvoerlegging te bevelen;

B E S L U I T :

Artikel 1.

De zaken nrs. A. 168.133/X-12.584 en A. 168.136/X-12.585

worden samengevoegd.

Artikel 2.

Het verzoek tot tussenkomst van de nv RODIVE in het

administratief kort geding wordt ingewilligd.

Artikel 3.

Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van het

besluit van 25 februari 2005 van de Vlaamse Minister van Financiën en Begroting en

Ruimtelijke Ordening, houdende eensdeels inwilliging van het beroep van de

gemachtigde ambtenaar en van het College van burgemeester en schepenen van de

gemeente Oosterzele tegen de beslissing van 31 juli 2003 van de Bestendige

Deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen waarbij aan de nv RODIVE

een voorwaardelijke vergunning wordt verleend voor het bouwen van een woning

op een perceel gelegen te Oosterzele, Sint-Martensdries, kadastraal bekend sectie B,

nr. 511 en vernietiging van voormelde beslissing van 31 juli 2003, anderdeels afgifte

van de stedenbouwkundige vergunning aan de nv RODIVE.

Artikel 4.

De uitspraak over de bijdrage in de betaling van de kosten van de

vordering tot schorsing wordt uitgesteld.

De kosten van de tussenkomst in de schorsingsprocedure, bepaald

op 250 euro, komen ten laste van de tussenkomende partij.

X-12.584-13/13

Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting, op elf

april 2006, door :

de H. P. LEMMENS, kamervoorzitter,

Mevr. J. CAMU, toegevoegd griffier.

De griffier, De voorzitter,

J. CAMU. P. LEMMENS.